Essays, gedichten en proza

extazebanner3[1]

Hugo Wapperom en De spinvlieg

Direct na de oorlog werd Hugo’s vader Piet geïnterneerd op verdenking van het verraden van verzetsmensen. De beschuldigingen die leidden tot zijn arrestatie waren en bleven vaag.
De verzetsgroep waarvan Piet Wapperom deel uitmaakte, handelde meedogenlos in zijn afrekening met de Duitse vijand en met landverraders. Een strijd van wit tegen zwart, zouden we graag geloven – en hebben we in onze jaren van onschuld ook geloofd. In werkelijkheid was het verzet een diffuse, mistige wereld vol controverses, geschillen en dubbele agenda’s. In het Duitsgezinde kamp was van eenduidigheid al evenmin sprake.
In zijn roman De spinvlieg beschrijft Hugo Wapperom de machinaties en intriges die zich voor, tijdens en na de oorlog in Nederland hebben voorgedaan. Daarbij stelt hij zich vragen als: ‘Wie hadden er baat bij de langdurige gevangenschap van mijn vader en hoe is zijn slepende rechtszaak verklaarbaar? Waarom werd het dossier van Reinder Zwolsman, katholiek zakenman, in de oorlog behorend tot de belangrijkste bunkerbouwers in Nederland en informant van onder meer de Gestapo, op last van KVP-politicus en minister-president Beel uit de archieven verwijderd? Werd de een belangrijk voor de opbouw van het land geacht en de ander als gevaar?’
Als er door de verhalen over zijn vader (de feiten, de interpretaties) niet de nodige lyriek was gesijpeld, had Hugo Wapperom De spinvlieg nooit kunnen schrijven. In ‘Gedichte verhalen’ verklaart hij dit verband nader.

Gedichte verhalen

1933 De machtsgreep van de fascisten vindt plaats in het hart van de sociale en economische crisis die Europa verlamt. Ook de relatie tussen mijn oma en opa verkeert in crisis, zij is hem zat. Mijn pa, nog maar net meerderjarig, duwt in Dordrecht een handkar vooruit waarop enkele tassen en een meubelstuk. Naar Den Haag gaat hij, samen met mijn oom Hugo en mijn oma.

Oorlog, 1942 Mijn pa zit in het verzet, hij wil zijn jongere broer Hugo daarbuiten houden. Toch komt Hugo in een concentratiekamp terecht. Gevoelens van schuld dwarrelen om de mens heen, ook om mijn pa, die na verloop van tijd een gedicht schrijft:

Zijn stralende blijheid zijn jeugd
die iedereen hem benijde
Zijn heldere lachen zijn vreugd
ging heen als een jaargetijde

Zijn mond met zijn blinkende tanden
Zijn ranke figuur vol van kracht
Vertoefde in verre landen
met velen daarhenen gebracht

Zijn hart dat zoo licht was en moedig
Werd nu zoo zwaar en zoo droef
Zijn mond die zoo lachte werd spoedig
verstrakt tot een smalle groef

In oogen eens stralend als zonnen
doofde het licht langzaam uit
De dood was zijn arbeid begonnen
en maaide met zwiepend gefluit

Oh, was ik maar bij machte
te verjagen dit duistere beeld,
gegrift met kracht in mijn harte,
dat mij steeds verder omkeeld

Oorlog, 1943 Mijn pa, gevangen genomen, hangt vastgemaakt aan handboeien aan het plafond met zijn rug tegen verwarmingspijpen. In zijn cel schrijft hij later:

Oh moeder als ik langs uw leven tast
naar glanspunten daarin
Wat vind ik er dan weinig
Is dat des levens zin

Als ik naar uw gezicht kijk, moeder
doorgroefd met rimpeltjes fijn
Wat zijn het er dan velen
Komt dat door ‘s levensschrijn?

Uw handen die teeder mij droegen
Wat rusten zij zwaar in uw schoot
Nu gij bij het vuur zit te wroegen
en peinst over wreedheid en dood

Wat is er een leed in uw oogen
Hoe innig bedroefd is uw hart…

Hier blijft mijn pa in zijn woorden steken, hij kan niet verder.

1946 Ik ben twee jaar. Ook dan zit mijn pa opgesloten. Wat hem rest, zijn zijn gedachten en zijn woorden op papier. Toch smijt hij veel van zijn gedichten in de afvalton. De tastbare woorden bewaart hij. Daarmee wil hij dichter bij zijn moeder en zijn broer zijn. Hij schrijft ook over haar:

Toen ik in haar vochtige oogen blikte
en kuste haren lieven mond
Was ‘t of ik van ontroering stikte
Totdat ik mij zelve wedervond

Zij was daar en haar lippen spraken
omvattende mijn handen in troostgebaar
Blijde vreugd deed mijn gemoed ontwaken
Ik luisterde heel stil naar haar

Zij ging heen, ik moest blijven
Het zonlicht streelde het jonge gras
Dofheid in mijn hart kon ik niet verdrijven
Ik zag niet dat het lente was

Met peinzen in bedroefde oogen
ging zij langs prikkeldraad haar weg terug
naar eenzaamheid en diep verlangen
Oh laat het tijd-lijdstip komen, vlug, ja vlug

1947 Ik ben drie jaar. Mijn pa zit opgesloten samen met oorlogsgevangenen, waaronder SS’ers. Zijn gedachten zijn bij een van hen, de SS’er Johannes Munt. Deze voormalige Hauptkommissar in Den Haag sloot mijn pa vier jaar eerder op, in de Doodencel. In een brief aan mijn moeder geeft mijn pa een gesprek weer dat hij met Munt voerde:

‘Uiteindelijk voelt hij zich na de capitulatie van zijn nazi’s zoals ik me voel sinds de bevrijding: overgeleverd aan de “Nederlandse rechtsstaat”, zoals ik me ook in 1943 overgeleverd voelde, toen ik onder geheel andere omstandigheden met de Hauptkommissar sprak, er afstand was, maar ik wel dichter bij hem moest zien te komen. Alleen al het denken daarover, murw werd ik ervan, ook van al dat gepraat. Waarover ik nu weer met hem praat. Vreemd, het leven met hem, hier, in weer zo’n benauwde omgeving. Waarom doe ik het, waarom praat ik met de man, wat moet ik met hem en met de rest? Toen, op mijn hoede, voelde ik me zo moe, en ook nu weer, mijn lijf windt zich te veel op. Er lijkt bouillon te klotsen in mijn maag: een zwaar soort aftreksel van het soepzooitje daarbuiten.
Toen, in de cel van Johannes Munt, zette ik soms bewust de oorlog uit: aan niets denken… aan niets denken… Maar vaak kon ik weinig uitzetten, zeker niet als het oprukkende vuurpeloton in zicht kwam en de in mij op hol geslagen paarden tekeergingen. Zulke beelden tekenden zich uit tot in de kleinigheden, verdwenen en keerden spoedig terug om zich opnieuw te krassen in mijn kop. Voorstellingen waaraan ik ook nu weer denk. Johannes had toen geen benul van wat me bezighield. Nu overigens ook niet, ondanks al ons gepraat. Toen leek het dat hij met mijn dood voor ogen een brandende lamp hing boven elke plek waar de grond onder mijn hersenen was geschokt, dat hij elk beeld uitlichtte, mijn bloed aan het koken bracht, zoals pijpen ooit gloeiden in mijn rug. Lichtpunten. Ze deden me vaak naar de uitgang zoeken. De laatste dagen, in contact met hem, flikkeren ze weer op, als sterren die de eeuwigheid vertegenwoordigen. Zullen ze werkelijk naar een weg wijzen, een uitweg? Een weg die ik niet meer als een rondweg ervaar, waarop jij plots opduikt om me in de greep te nemen. Waardoor ik me dan, verzeker ik je, op een andere manier overgeleverd voel. Jij, lieverd, jouw lijf, laten we elkaar vasthouden, zo stevig als mogelijk. Hoe zouden we dan kunnen vallen?’

1954 Tien jaar ben ik. Ik doe het goed op school en mag een half jaar overslaan. Ik kom terecht in een voor mij vreemde klas met een leraar die verhalen vertelt over zijn ervaring in het Koninklijk Nederlands Indisch Leger. Discipline, mentale hardheid, daar moet ik naar streven. Ik voelde me niet op mijn gemak, weken later kom ik zelfs in een hakkelfase terecht, kortdurend. De medeklinkers buitelen over de medeklinkers, herhaling na herhaling. Het zijn klanken die een gedicht vormen, denk ik. Mijn gedicht.

1960 Zestien jaar ben ik. Ik schrijf een gedicht, zo begint het:

Onbereikbaar een met stangen doortrokken lichtwaas
Door de deur: stamppot en brood met jong belegen kaas
De ruimte was mij de baas
Onschuld bracht geen soelaas
Toen ik hem achter mij vond
Ervoer dat ik bestond
Naar buiten gevoelloos
Voor goed voor hem koos

2001 Ik ben zevenenvijftig jaar. De partij Leefbaar Nederland is opgericht. Met meer drift dan voorheen vallen politici elkaar aan, de persoon achter de functionaris wordt niet meer gespaard. Ik zie hem weer voor me, mijn leraar van de lagere school, driftig beweegt hij voor de klas: jullie moeten veranderen, meer discipline, mentaal harder moeten jullie worden.
Mijn broer geeft me een kist vol brieven en documenten van mijn pa en mijn ma.
Ik begin aan mijn roman De spinvlieg.

Mijn wortels, de gevangenschap in het leven van mijn ouders, in hun werkelijkheid, bepaalden de betekenis die ik aan de oorlogstijd gaf. In de loop der jaren raakte het oorlogsverhaal uit de kist met documenten verbonden met verhalen over de oorlog die ik uit boeken, kranten en tijdschriften haalde. Mijn beeld van de oorlog werd completer, maar er ontstonden ook nieuwe gaten. Aanvankelijk overweldigde de wanorde me, later slaagde ik er beter in mijn energie te sturen. Overzicht en orde ontstonden. Mijn recentelijk verworven kennis van feiten over de oorlog weerhield me ervan de verhalen van pa en ma naar mijn hand te zetten.

Ik dichtte hun verhalen.

Eén gedachte op “Essays, gedichten en proza

  1. Astrid Brongers

    Hallo ik ben Astrid en ik schrijf over
    Hans Munt . Hij is erg belangrijk voor
    mij . Zonder hem was ik er niet geweest .
    Hij heeft mijn oma gered uit het
    Oranjehotel in 1945 . Mijn opa heeft
    met Munt bemiddeld . Ik wil graag
    praten over Hans Munt . Het verhaal
    loopt door tot ver na de oorlog . Heeft
    U belangstelling of kent U iemand anders
    die belangstelling heeft , dan hoor ik
    het graag , hartelijke groeten ,
    Astrid Brongers

Reacties zijn gesloten.