Literair tijdschrift

Gedichte verhalen

1954 Tien jaar ben ik. Ik doe het goed op school en mag een half jaar overslaan. Ik kom terecht in een voor mij vreemde klas met een leraar die verhalen vertelt over zijn ervaring in het Koninklijk Nederlands Indisch Leger: discipline, mentale hardheid, daar moest ik naar streven. Ik voelde me daar niet op mijn gemak, weken later kwam ik zelfs in een hakkelfase terecht, kortdurend, en jaren later kon ik mijzelf nog altijd horen hakkelen, hoorde ik zo nu en dan de medeklinkers weer buitelen over de medeklinkers: de herhaling op de herhaling. Het zijn klanken die een gedicht vormen, dacht ik toen. Mijn gedicht.

 

1960 Zestien jaar ben ik. Ik schrijf een gedicht, zo begint het:

 

Onbereikbaar een met stangen doortrokken lichtwaas

Door de deur: stamppot en brood met jong belegen kaas

De ruimte was mij de baas

Onschuld bracht geen soelaas

Toen ik hem achter mij vond

Ervoer dat ik bestond

Naar buiten gevoelloos

Voor goed voor hem koos

 

Oorlog, 1942 Mijn pa zit in het verzet, hij wil zijn jongere broer Hugo daarbuiten houden. Toch komt Hugo in een concentratiekamp terecht. Gevoelens van schuld dwarrelen om de mens heen, ook om mijn pa, die na verloop van tijd een gedicht schrijft:

 

Zijn stralende blijheid zijn jeugd

die iedereen hem benijde

Zijn heldere lachen zijn vreugd

ging heen als een jaargetijde

 

Zijn mond met zijn blinkende tanden

Zijn ranke figuur vol van kracht

Vertoefde in verre landen

met velen daarhenen gebracht

 

Zijn hart dat zoo licht was en moedig

Werd nu zoo zwaar en zoo droef

Zijn mond die zoo lachte werd spoedig

verstrakt tot een smalle groef

 

In oogen eens stralend als zonnen

doofde het licht langzaam uit

De dood was zijn arbeid begonnen

en maaide met zwiepend gefluit

 

Oh, was ik maar bij machte

te verjagen dit duistere beeld,

gegrift met kracht in mijn harte,

dat mij steeds verder omkeeld

 

Oorlog, 1943 Mijn pa, vastgemaakt aan handboeien, hangt aan het plafond met zijn rug tegen verwarmingspijpen.

 

1947 Ik ben drie jaar. Mijn pa zit opgesloten met oorlogsgevangenen, waaronder SS’ers, zijn gedachte is bij een van hen, de SS’er Johannes Munt. Deze voormalige Hauptkommissar Den Haag van in de oorlog sloot vier jaar eerder mijn pa op in de dodencel. In een brief aan mijn moeder geeft mijn pa een gesprek weer dat hij voerde met Munt:

‘Uiteindelijk voelt hij zich na de capitulatie van zijn nazi’s zoals ik me voel sinds de bevrijding: overgeleverd aan de “Nederlandse rechtsstaat”, zoals ik me ook in 1943 overgeleverd voelde, toen ik onder geheel andere omstandigheden met de Hauptkommissar sprak, er afstand was, maar ik wel dichter bij hem moest zien te komen. Alleen al het denken daarover, murw werd ik ervan, ook van al dat gepraat. Waarover ik nu weer met hem praat. Vreemd, het leven met hem, hier, in weer zo’n benauwde omgeving. Waarom doe ik het, waarom praat ik met de man, wat moet ik met hem en met de rest? Toen, op mijn hoede, voelde ik me zo moe, en ook nu weer, mijn lijf windt zich te veel op. Er lijkt bouillon te klotsen in mijn maag: een zwaar soort aftreksel van het soepzooitje daarbuiten.

   Toen, in de cel van Johannes Munt, zette ik soms bewust de oorlog uit: aan niets denken… aan niets denken… Maar vaak kon ik weinig uitzetten, zeker niet als het oprukkende vuurpeloton in zicht kwam en de in mij op hol geslagen paarden tekeergingen. Zulke beelden tekenden zich uit tot in de kleinigheden, verdwenen en keerden spoedig terug om zich opnieuw te krassen in mijn kop.

Voorstellingen waaraan ik ook nu weer denk. Johannes had toen geen benul

van wat me bezighield. Nu overigens ook niet, ondanks al ons gepraat. Toen

leek het dat hij met mijn dood voor ogen een brandende lamp hing boven elke plek waar de grond onder mijn hersenen was geschokt, dat hij elk beeld uitlichtte, mijn bloed aan het koken bracht, zoals pijpen ooit gloeiden in mijn rug. Lichtpunten. Ze deden me vaak naar de uitgang zoeken. De laatste dagen, in contact met hem, flikkeren ze weer op, als sterren die de eeuwigheid vertegenwoordigen. Zullen ze werkelijk naar een weg wijzen, een uitweg? Een weg die ik niet meer als een rondweg ervaar, waarop jij plots opduikt om me in de greep te nemen. Waardoor ik me dan, verzeker ik je, op een andere manier overgeleverd voel. Jij, lieverd, jouw lijf, laten we elkaar vasthouden, zo stevig als mogelijk. Hoe zouden we dan kunnen vallen?’

 

1933 De machtsgreep van de fascisten vindt plaats in het hart van de sociale en economische crisis die Europa verlamt. Mijn oma was mijn opa zat. Mijn pa, nog maar net meerderjarig, duwt in Dordrecht een handkar vooruit waarop enkele tassen en een meubelstuk. Naar Den Haag gaat hij, samen met mijn oom Hugo en mijn oma.

 

Oorlog, 1943. Mijn pa schrijft in zijn cel:

 

Oh moeder als ik langs uw leven tast

naar glanspunten daarin

Wat vind ik er dan weinig

Is dat des levens zin

 

Als ik naar uw gezicht kijk, moeder

doorgroefd met rimpeltjes fijn

Wat zijn het er dan velen

Komt dat door ‘s levensschrijn?

 

Uw handen die teeder mij droegen

Wat rusten zij zwaar in uw schoot

Nu gij bij het vuur zit te wroegen

en peinst over wreedheid en dood

 

Wat is er een leed in uw oogen

Hoe innig bedroefd is uw hart 

…. 

 

Daar blijft mijn pa in zijn woorden steken, verder komt hij niet.

 

1946 Ik ben twee jaar. Mijn pa zit ook dan opgesloten. Zijn denken is wat hem rest en zijn woorden op papier. Toch smijt hij zijn gedichten in de afvalton. Tastbare woorden had hij geschreven, ze wilden zijn broer en zijn moeder omhelzen, vastpakken. Hij schrijft zo ook over haar:

 

Toen ik in haar vochtige oogen blikte

en kuste haren lieven mond

Was ‘t of ik van ontroering stikte

Totdat ik mij zelve wedervond

 

Zij was daar en haar lippen spraken

omvattende mijn handen in troostgebaar

Blijde vreugd deed mijn gemoed ontwaken

Ik luisterde heel stil naar haar

 

Zij ging heen, ik moest blijven

Het zonlicht streelde het jonge gras

Dofheid in mijn hart kon ik niet verdrijven

Ik zag niet dat het lente was

 

Met peinzen in bedroefde oogen

ging zij langs prikkeldraad haar weg terug

naar eenzaamheid en diep verlangen

Oh laat het tijd-lijdstip komen, vlug, ja vlug

 

2001 Ik ben zevenenvijftig jaar. De partij Leefbaar Nederland is opgericht. Met meer drift dan voorheen vallen politici elkaar aan, de persoon achter de functionaris wordt niet meer gespaard. Ik zie hem weer voor me, mijn leraar van de lagere school, driftig beweegt hij voor de klas: jullie moeten veranderen, meer discipline, mentaal harder moeten jullie worden.

   Mijn broer geeft me een kist vol met brieven en documenten van mijn pa en mijn ma.

   Ik schrijf de roman De spinvlieg.

 

Mijn wortels, de gevangenschap in de werkelijkheid van mijn ouders, bepaalden de betekenis die ik aan de oorlogstijd gaf. In de loop der tijd verbond het oorlogsverhaal uit de kist met documenten zich met verhalen over de oorlog die ik haalde uit boeken, kranten en tijdschriften. Ik zette hun verhalen makkelijk naar mijn hand. Nu ik de familiepapieren doorlees wordt mijn beeld van de oorlog completer, maar er ontstaan ook nieuwe gaten; eerst overweldigt de wanorde me dan slaag ik erin mijn energie te sturen zodat overzicht en orde ontstaan. Mijn recentelijk verworven kennis van feiten over de oorlog weerhoudt me ervan hun verhalen naar mijn hand te zetten.

 

Ik dichtte hun verhalen.